BoostYourSkills

Wanneer +s en wanneer +'s?


In het Engels plak je een s aan een woord vast als je meervoud aan wil geven. 1 book, 2 books.


Als iets echter een bezit is gebruik je 's 


This is Lola's book ( het boek van Lola )


Als een naam echter op een s-klank eindigt e.g. Max -> dan komt er alleen een ' achter om een bezit aan te duiden.  Max' book. 


Klik op onderstaande knop en beantwoord 3 vragen om erachter te komen of je de 's / s 

Uitzonderingen op de +S-regel


De Engelse taal, zou de Engelse taal natuurlijk niet zijn als er geen uitzonderingen op de +s-regel zouden bestaan.


Een aantal uitzonderingen op een rijtje:



> Knife >> knives


> Leaf >> leaves 


> Life >> lives


> Wife >> wives


Conclusie: f(e) wordt > ves 


Potato >> Potatoes 


Hero >> Heroes 


Musquito >> Musquitoes 


Tenzij het woord geleend is uit een andere taal, zoals photos of pianos, dan plak je de S er wel gewoon aan. 


En dan een aantal die je uit je hoofd moet leren:


Child >> Children


Mouse >> Mice 


Foot >> Feet 


Person >> People 


Er zijn ook een aantal woorden die zowel enkelvoudig als meervoudig  op dezelfde manier gebruikt worden:


Sheep 


Shrimp


Deer 


Moose 


Aircraft 


Spacecraft 

Item koppelen

Om van een bevestigende zin een vragende zin te maken volg je een aantal stappen:


De eerste stap is altijd kijken of er een hulpwerkwoord in de zin staat.


Hulpwerkwoorden kunnen zijn:


>> Can, could, may, shall, should, will, would, must


>> Am, is, are, was, were (vormen van to be) 


>> Have, has, had -> gevolgd door een voltooid deelwoord


Staan deze werkwoorden in de zin, dan is stap 2 >> zet deze werkwoorden vooraan de zin.



Vaak draai je de persoonsvorm en het onderwerp dan om.


Voorbeelden:



He can come to our house. > Can he come to our house?


We are in Holland. > Are we in Holland?


Paul has lived here. > Has Paul lived here?


Staan deze werkwoorden niet in de zin, dan is stap 2 >> voeg het werkwoord to do toe.


Voorbeelden:


You work here. >> Do you work here?


We live in a villa. >> Do we live in a villa?


He works hard. >> Does he work hard?


Het werkwoord to do vervoeg je zo:


I do 


You do


She does


He does


It does


We do


You do 


They do 




Vragen kunnen natuurlijk ook bestaan uit een who/what/when/where/how/to-be vraag:


In die gevallen is de zinsvolgorde alsvolgt:


Who/what/when/where/how/of een vorm van to be + hulpwerkwoord + persoonsvorm + rest vd zin.


Voorbeeld:


How are you doing?


Where are you now?


When can we meet? etc.

Om van een bevestigende zin een vragende zin te maken volg je een aantal stappen:


De eerste stap is altijd kijken of er een hulpwerkwoord in de zin staat.


Hulpwerkwoorden kunnen zijn:


>> Can, could, may, shall, should, will, would, must


>> Am, is, are, was, were (vormen van to be) 


>> Have, has, had -> gevolgd door een voltooid deelwoord


Staan deze werkwoorden in de zin, dan is stap 2 >> zet deze werkwoorden vooraan de zin.


Vaak draai je de persoonsvorm en het onderwerp dan om.


Voorbeelden:


He can come to our house. > Can he come to our house?


We are in Holland. > Are we in Holland?


Paul has lived here. > Has Paul lived here?



Staan deze werkwoorden niet in de zin, dan is stap 2 >> voeg het werkwoord to do toe.


Voorbeelden:


You work here. >> Do you work here?


We live in a villa. >> Do we live in a villa?


He works hard. >> Does he work hard?


Het werkwoord to do vervoeg je zo:


I do 


You do


She does


He does


It does


We do


You do 


They do 


Vragen kunnen natuurlijk ook bestaan uit een who/what/when/where/how/to-be vraag:


In die gevallen is de zinsvolgorde alsvolgt:


Who/what/when/where/how/of een vorm van to be + hulpwerkwoord + persoonsvorm + rest vd zin.



Voorbeeld:


How are you doing?


Where are you now?


When can we meet? etc.

Frequently asked questions (FAQ)

Overhoor-tip: ben jij alle grammaticaregels uit je hoofd aan het leren? Probeer dan onderstaande vragen eerst in je hoofd te beantwoorden en klik dan pas op het pijltje om het goede antwoord te voorschijn te halen.

  • Wanneer gebruik je de present simple?

    De present simple gebruik je als het gaat over een:


    - Feit

    - Regelmaat (of als iets altijd of nooit gebeurt) 

    - Gewoonte


    Voorbeelden van woorden die dit aangeven zijn:


    - Always

    - Never 

    - Often

    - Usually 

    - Regularly

    - Sometimes

    - Hardly ever

    - Every day 


    De present simple is erg ‘simpel’ te vormen, je gebruikt namelijk in bijna alle gevallen het hele werkwoord – to. 


    Alleen wanneer iets een he/she/it aanduidt gaat de SHIT regel in. In dat geval plak je een s achter het hele werkwoord. 


    Voorbeeld: 


    To bike


    I bike

    you bike

    he/she/it (SHIT) bikes

    we bike

    you bike

    they bike


    Hoe maak je de present simple ontkennend?


    Door  do not (don’t) tussen het persoonlijk voornaamwoord en het werkwoord in te zetten (I do not like him) Bij he/she/it gebruik je dan doesn’t ipv do.


    Voorbeelden:


    I don’t like school


    I always skip class. 

  • Wanneer gebruik je de past simple?

    De past simple gebruik je om aangegeven dat iets in het verleden is gebeurd en nu is afgelopen.


    Tip: je gebruikt de past simple meestal in zinnen waar een tijdsbepaling zoals, yesterday, last week, last year, a week ago etc. in staat.


    Hoe vorm je de past simple?

    Je neemt het hele werkwoord en plakt daar –ED aan vast. 


    Voorbeeld: (to) bike -> biked


    Voor de past simple geldt de shit-regel niet! 


    Uitzonderingen op de +ed regel zijn onregelmatige werkwoorden. Voorbeelden van veel voorkomende onregelmatige werkwoorden zijn:


    to drive (rijden) = drove


    to give (geven) = gave


    to meet (ontmoeten) = met


    to ring (bellen) = rang


    to say (zeggen) = said


    to be (zijn) = was/were


    to buy (betalen) = bought


    to run (rennen) = ran


    to swim (zwemmen) = swam


    to steal (stelen) = stole


    to fly (vliegen) = flew


    to get (krijgen) = got


    to come (komen) = came


    to find (vinden) = found


    to make (maken) = made


    to fall (vallen) = fell


    to speak (spreken) = spoke


    to write (schrijven) = wrote


    to have (hebben) = had


    to take (nemen) = took


    to choose (kiezen) = chose


    to can (kunnen) = could


    to eat (eten) = ate


    to go (gaan) = went


    Deze werkwoorden moet je uit je hoofd leren omdat hier geen ‘regel’ voor is bedacht.

  • Wanneer gebruik je de present continuous?

    De present continuous geeft aan dat iets nu aan de gang is. 


    Voorbeelden van woorden die dit aangeven zijn: 


    - Now

    - Right now

    - At the moment


    Je gebruikt de present continuous ook om aan te geven dat je iets doet, terwijl je iets anders aan het doen bent. Daarnaast gebruik je de continuous om aan te geven dat je iets gaat doen wat al gepland is maar nog niet heeft plaatsgevonden.


    Voorbeelden: 


    I always watch TV while I am eating.


    Dat je altijd TV kijkt is een feit en je geeft daarnaast aan dat terwijl je tv kijkt je eet. Bij het woordje while (terwijl) gebruik je de continuous dus ook.


    I normally cook dinner, but today I am ordering pizza because I don’t have time to cook.


    I am teaching you grammar, right now. (Dat ben ik op dit moment aan het doen, dus gebruik ik de present continuous om dit aan te geven). “Just like you are reading my instructions at the moment.”


    Tomorrow I am meeting my friends for the first time since the quarantine. 


    Hoe vorm je de present continuous?

    Door een vorm van to be (I am, you are, he/she/it is, you/we/they are) + hele ww + ing te gebruiken.


    Voorbeelden:

    I am teaching

    You are learning

    He/she/it is learning

    We are learning

    You are learning

    They are learning 



  • Wanneer gebruik je de past continuous?


    - Om de achtergrond van een verhaal te beschrijven. (Bijvoorbeeld: the sun was shining and the birds were singing as the elephant came out of the jungle)


    - Om een onafgemaakte handeling te beschrijven omdat deze onderbroken werd door een andere gebeurtenis. (Bijvoorbeeld: I was having a beautiful dream when the alarm went of)


    - Wanneer je van gedachte verandert. (Bijvoorbeeld: I was going to spend the day at the beach, but I’ve decided to stay home instead.


    - Wanneer je een beleefd verzoek wil doen. (Bijvoorbeeld: I was wondering if you could pick me up from the airport).


    Hoe vorm je de past continuous?

    Een vorm van to be (in de verleden tijd) + hele werkwoord + ing


    Verledentijd van to be:


    I was

    You were

    He/she/it was

    You/we/they were

  • Wanneer gebruik je de present perfect?

    De present perfect en de past simple lijken heel erg op elkaar als het gaat om wanneer deze worden gebruikt.


    Zo gebruik je de present simple bij woorden zoals: ‘yesterday, a week ago, last year’ (duidelijke tijdsbepalingen) 


    De present perfect gebruik je echter wanneer iets in het verleden is gebeurd, maar het niet duidelijk is wanneer precies. Woorden die aangeven dat je de present perfect moet gebruiken zijn: just, yet, already, since, when, before, after etc. of als er helemaal geen tijd bij staat maar het wel is gebeurd. He has been on a cruise. He has been to Italy. He has met the president.


    Ook gebruik je de present perfect wanneer iets gebeurd is maar nog wel bij de tegenwoordige tijd hoort. Bijvoorbeeld: I have lost my  lucky pencil, I am  sad now. 


    Tenslotte gebruik je de PP als een ‘actie’ nog niet voltooid is: we have lived here for 8 years. (en we wonen hier nog steeds) 


    Je vormt de present perfect door een vorm van to have (have/has) + hele ww + ed

  • Wanneer gebruik je de past perfect?

    De past perfect wordt gebruikt om een verledentijdsvolgorde aan te geven.



    In het Engels gaat het er  niet om dat je gebeurtenissen op chronologische volgorde in een zin zet, maar dat je de juiste verledentijdsvorm gebruikt om aan te geven wat er eerst gebeurd is.




    De past perfect gebruik je om aan te geven dat iets al gebeurd was, voor iets anders in het verleden gebeurde.


    Je gebruikt de verledentijdsvorm van to have + het voltooiddeelwoord van een werkwoord.


    Voorbeelden zijn:


    He had already left the building, by the time I arrived.


    He felt very tired because he had been up on his feet the entire day.


    Ook gaat de past perfect samen met het woord 'just'. 


    The bus had just left when I arrived.

  • Wat is het verschil tussen too en to?

    Too betekent: ook / te 


    Je gebruikt too bijvoorbeeld als je wil zeggen: me too! -> ik ook! Of I ate too much -> ik heb te veel gegeten.


    To betekent:  naar / aan  / om 


    I am sending this email to ( naar ) a friend

    We are going to (naar) Ibiza 

    Could you give this to (aan) your dad, please?

    I am doing this to (om) make a difference. 

  • Wat is het verschil tussen then/than?

    Then -> gebruik je als toen,  bijvoorbeeld bij oorzaak en gevolg of als je iets in chronologische volgorde wil vertellen.


    Than -> gebruik je bij een vergelijking bijvoorbeeld als je wil zeggen he has much more money than I have

  • Wanneer gebruik je in/at/on/by?

    Wanneer gebruik je at?


    At wordt gebruikt om aan te geven dat iemand of iets bij een bepaalde locatie is.


    Voorbeelden:


    My dog is at home.


    I am at the airport.


    Ook gebruik je at wanneer je het hebt over specifieke tijdstippen.



    Voorbeelden:


    School starts at 08.30.


    I will be there at noon.


    Wanneer gebruik je on?


    On wordt gebruikt als je het hebt over een oppervlakte waar iets bovenop staat.


    Voorbeeld: 


    I put your phone on your desk.


    Tevens wordt on gebruikt wanneer je het hebt over dagen en data.


    Voorbeelden:


    My birthday is on January 20th.


    I never go to the gym on Mondays.  


    Wanneer gebruik je in?


    Wanneer je het hebt over iets of iemand in een bepaalde locatie.


    Voorbeelden:


    I am in your office right now.


    Why were you sleeping in my bed?


    Verder wordt in gebruikt om aan te geven dat je het over langere periodes hebt, of wanneer je in het Nederlands ‘over’ zou gebruiken.


    Voorbeelden:

    We will arrive in August

    We will arrive in ten minutes 

  • Wanneer gebruik je some/any/much/many/(a)little/(a)few?

    Any


    Gebruik je bij ontkennende of vragende zinnen. Voorbeeld: “I don’t have any money” of “do you have any money?”


    Wat is een ontkennende zin?


    Daarin zeg je dat je iets niet hebt, niet doet, niet verteld alles waar niet (not) in voorkomt.


    Some 


    Gebruik je in bevestigende zinnen (dus zinnen waar geen not in voorkomt)


    Voorbeeld: “I have some money left” 


    Maar!! Je gebruikt some ook in een vraag wanneer de kans heel groot is dat het antwoord op die vraag ‘ja’ zal zijn.


    Bijvoorbeeld: “Would you like some tea?” Of “Could you pass me the butter please?”


    Much 


    Veel bij niet telbare zelfst. naamwoorden


    Many 


    Veel bij telbare zelfst. Naamwoorden


    A little


    Weinig bij niet telbare zelfst. naamwoorden


    A few


    Weinig bij telbare zelfst. Naamwoorden


    Voorbeelden van niet telbare zelfstandige naamwoorden:


    (alle woorden die geen meervoud hebben)


    - Werk

    - Geld

    - Melk (je kunt het aantal pakken tellen, het aantal glazen, liters maar de melk zelf niet)

Apply now!


De reader 'apply now' is ontworpen om je te helpen bij een volledige sollicitatieprocedure in het Engels. Aan de hand van deze reader leer jezelf, in het Engels, te omschrijven, een sollicitatiebrief te schrijven en kun je het voeren van een sollicitatiegesprek oefenen door middel van een aantal vragenkaartjes.


Klik op de afbeelding hiernaast om de reader te downloaden.



Share by: